Doorzoek deze site:
Wat zijn wij aan het doen?

25 januari 2004

Van Top tot Teen door Nederland heen: Geen

We hoefden er geen seconde over na te denken. Raoul Vanderdonck was niet alleen een mens in nood, en een medelander, en niet alleen zoekgeraakt terwijl-ie bezig was met dat wat ons bindt, op zichzelf allemaal al redenen genoeg, maar hij was ook nog eens zoekgeraakt in een gebied dat ons zeer na aan het hart ligt: in de Hautes Fagnes (de Hoge Venen), in de driehoek Eupen-Malmedy-Monschau, ter hoogte van Sourbrodt, meer precies bij Botrange. Da's zuidoostelijk van Luik en ten noordoosten van Baraque de Fraiture. En Baraque de Fraiture, dat is vlak naast waar wij jaarlijks de mooiste tocht uit ons curriculum lopen: de Marche Européenne du Souvenir et de l'Amitié.

Dus vandaar, dat toen dinsdag in het nieuws kwam dat een 40-jarige Nederlandse wandelaar uit Schin op Geul sinds maandagmiddag in de Hoge Venen vermist werd, de verontwaardigde onthutsing ons al aanvloog, en de emotionele betrokkenheid groot was. Toch had niemand er meer conclusie aan verbonden dan dat. Niemand dacht dat we er iets mee konden of moesten. Niemand, behalve Fred. Fred ging verder, waar anderen stopten, belde de familie Vanderdonck, en zei zoiets als "Zeg, zullen wij eens mee komen helpen zoeken?".

Dat aanbod werd in dank aanvaard. En zo kwam het, dat toen Peter vervolgens iedereen afbelde, niemand nog van plan was om onze oorspronkelijke agenda van die dag, etappe 10 van 'Van Top tot Teen door Nederland heen', gestand te doen.

Tegen de tijd dat ik mijn maiden drive van 250 kilometer (het was immers zo'n twee weken terug dat ik mijn rijbewijs haalde, en ik had sindsdien niet gereden) in Marco's Polo had voltooid, stonden we om tien uur 's ochtends met vijftien man in Visé, vlak boven Luik. En nadat Marco zijn eigen stuur in de lucht van verbrand rubber weer van mij had overgenomen (wat enerverende hellingproeven mijnerzijds in het stadscentrum van Visé daaraan voorafgaand, namelijk) en wij via Spa en Malmedy naar de Signal de Botrange waren gereden, troffen we daar de instigatoren, en was de groep met 17 man dus compleet: Frans, Bart, Jelle, Bert, Jan, Ronald, Fred, Harm, Thomas, Raymond, Marco, Peter, Albert, Marco, Chielie, Jochem en Henk. Een opkomst om trots op te zijn. Dat wij, bleek later, op de VTM waren overgekomen als "veertig Nederlandse militairen" blijft niettemin hilarisch.



Vèrre van hilarisch was echter de realiteit. Al in de laatste kilometers naar Botrange, terwijl het weer sterk verslechterde (een grijze, sneeuwmistige lucht en sterk afnemende temperaturen), wij een dik pak sneeuw in reden (geen meters, maar genoeg voor slipcapriolen) en ook anderszins de aard van de omgeving op ons afkwam (de Belgische Ardennen - zo mooi, zo onvergevend) vielen de geanimeerde gesprekken stil, werden de trekken verbeten en groeide de vastberadenheid.



Dat werd erger, toen wij de familie Vanderdonck, aangevoerd door Nannet, de vrouw van Raoul, troffen voor de briefing. Geen grappen, over de drie paragnosten die onafhankelijk van elkaar het gebied hadden aangewezen waarin vandaag de Hollandse hondenploeg zou zoeken, en dat wij dus moesten vermijden om ze niet op een dwaalspoor te brengen. Wel stille aandacht, voor de twee uitgevoerde GSM-peilingen en de trechtervorm van het gebied, waarin die beide vielen, als laatste levenstekenen van Raoul.

Een peinzende discussie, over de psyche van Raoul. Ervaren wandelaar, organisator van tochten in dit gebied, "een uurtje" gaan wandelen om "alvast een stukje uit te zetten" van een nog met vrienden te maken wandeling. Zijn auto aangetroffen op een parkeerplaats, het meegenomen broodpakket er nog in, de gewisselde schoenen ook. Laatste telefoontje: "Ik kom wat later thuis". Wat doet zo'n man, gegeven het gebied op de kaart?

Eenmaal drie logischerwijs relevant lijkende, en nog niet doorzochte gebieden geïdentificeerd, en besloten dat we onder leiding van respectievelijk Fred, Albert en Bert zouden zoeken, vertrokken we naar de parkeerplaats waar Raoul's auto gevonden was.



Daar splitsten we op en trokken we de stilte van de Hoge Venen in. Het gebied rond Botrange is een uitgestrekt hoogveengebied. En hoogveen, dat is ontoegankelijk. Naaldbos, soit, maar ertussen vlaktes van voetgrote, ongelijke, hoge graspollen - met ertussen diepe gaten, waarvan de bodem niet is, want bestaat uit modder met een grote zuigkracht: drijfslijk. Hoe gevaarlijk dat is merkten we snel. Na anderhalf uur sneeuwstompen, langs de rand van barre vlakten, gearriveerd aan de oevers van de Helle, het riviertje dat het zoekgebied van onze groep vormde, volgden we daar het knuppelpad langs de oever.



Dat is beplankt, en goed begaanbaar. Soms. Tussen de planken zitten gaten, he-le gro-te gaten soms. In het gunstigste geval van leisteen met stromend water erover, van het gladde soort waarop je snel een enkel breekt, in het ongunstigste bestaand uit hoogveen. Een uur later was ik tot twee keer toe tot mijn dijbeen weggezakt in de modder en had ik daarbij tot mijn ontzetting moeten merken dat het mij al mijn kracht kostte om dat been er nog uit te krijgen, laat staan mijn schoen.



Die modder was bovendien net zo ijskoud als het water van de Helle. En als de gure wind. Dus toen die over mij gespeeld had terwijl ik Bert uit de modder had opgetrokken nadat ook hij diep was weggezakt, was er weinig moed meer over, boven mijn schoenen. Ik dacht niet meer, aan de andere groepen, die op linie een soortgelijk moeras, en in hoog tempo een begaanbaarder wandelgebied aan het doorzoeken waren - ik dacht alleen nog maar aan rood.

Want rood was de kleur van het jack dat Raoul droeg. Maar in een landschap als dit, dat mij vooral deed denken aan de sneeuwvlakten van 'Armored Fist 2', een tankgame die ik ooit op de PC speelde, en waarin vijandelijke tanks net zo onvindbaar waren als mensen hier, is dat geen opvallende kleur meer. Dat realiseerde ik me snel, toen we ons opdeelden in subgroepen, en Harm en Jan, ook gedeeltelijk in rood gekleed, onwerkelijk snel uit het oog verdwenen, op hun weg naar de heuvelrand van het rivierdal.

Zij volgden die rand, zodat ze de lager en tegenover gelegen hellingen konden overzien. Bert, Marco van Zijntergen en ik liepen langs de linkeroever van de Helle stroomafwaarts - twee vrijwillige brandweerlieden, familie van Raoul, volgden de rechteroever. Zo konden we van beide kanten onder de naaldbomen aan de rand van het water kijken, waarvan de takken regelmatig grotachtige overhangsels boven de rivier vormden. Maar zelfs zo bleef het zoeken naar een speld in een hooiberg - want er waren duizenden van die bomen, en onze theorie ging ervan uit dat Raoul het pad was blijven volgen. Hij kon ook weggekropen zijn onder een spar die een paar honderd meter van het pad, tussen rivier en boshelling stond, om beschutting te zoeken.

Dat achtten wij wel onwaarschijnlijk. Je probeert, zeker als geoefend wandelaar, in tijdnood voor de nacht valt, alleen in een uitgestrekte eenzaamheid, te gaan waar anderen gaan. Het pad dus, of liever nog, een weg. Vandaar dat ook die, omhooglopend langs een steil ravijn, onze bijzondere aandacht kreeg. Maar die hellingen waren ondoordringbaar begroeid, en de weg was breed, zodat het ervanaf vallen minder plausibel leek. En ook hier vonden wij Raoul niet. Vooral Bert was daar bijzonder verontwaardigd over. Die had, naar de kaart kijkend, wel absoluut verwacht Raoul hier te vinden, omdat dit niet alleen het mooiste stuk, dus met de meeste aantrekkingskracht, maar ook het gevaarlijkste is, vanwege het scherpe hoogteverschil.



En hoewel ik het tot op heden mogelijk acht dat we Raoul op meters afstand zijn gepasseerd zonder 'm te zien, en het mogelijk acht dat dat zelfs bij herhaling zo zou zijn als we op dezelfde plekken opnieuw zochten, waren we wel goed aan het opletten. Dat bleek, toen we nog voordat we het ravijn bereikten over het knuppelpad langs de rivier liepen, en Bert heel diep wegzakte, uit de vondst van een halve skistok, waarvan alleen de bovenste vier centimeter uit de modder staken. Dat was een hele hoopgevende vondst.



Want zo'n halve skistok is nog bruikbaar (die kun je er gewoon weer opklikken), dus die laat je niet achter - tenzij het je of geen moer meer kan schelen, of het aardedonker is en je dus niet ziet dat en waar-ie nog uit de modder steekt. Beide zaken die absoluut opgaan, voor een na avondval verontruste Raoul die zo snel mogelijk uit dit gebied probeert te komen. Maar helaas. Per portofoon (de vrijwillige brandweerlui hadden, ondanks het inmiddels ingevoerde beruchte C2000 communicatiesysteem-dat-niet-werkt, wat portofoons kunnen regelen, zodat we contact tussen de groepen konden onderhouden) bleek ons dat die skistok niet van Raoul kon zijn.

Een domper. En omdat we nog geen bericht dienaangaande hadden opgevangen, per portofoon, was het duidelijk dat ook de andere groepen niets gevonden hadden. Maar we moesten nu, om half drie, terug, omdat we anders zelf niet meer voor donker terug zouden zijn.

Terug aan het begin van het ravijn, bij de voorde van Herzogenhuegel, waar Harm, Jan en de brandweerlieden zich vanaf gene zijde van de Helle weer bij ons voegden, vingen wij dus die terugtocht aan. Met de smoor in, absoluut. Dat boven ons de helicopter rondvloog was een hartverwarmende, maar schrale troost.



De redenaties waren goed, het plan sluitend, en de inzet groot - maar de Hautes Fagnes hadden ons verslagen. En het voelde vooral als een persoonlijke nederlaag om terug te moeten naar Nannet, en haar te moeten melden dat we 'm niet gevonden hadden. De lach van de sneeuwman die wij op de terugweg tegenkwamen, die zal me de rest van mijn leven bijblijven, als de wrede grijns van de Hautes Fagnes en de Ardennen als geheel - adembenemend mooi, maar evenzo onvergeeflijk.



En de les van dit verhaal ligt natuurlijk voor de hand: ga nooit alleen zo'n gebied in. Maar daar had Nannet niks aan. Die zat zonder Raoul in het restaurant onder de Signal de Botrange, waar, tussen het vrolijke zondagspubliek dat voor het diner kwam, aan de tafel met kaarten een beslist bedrukte stemming heerste.

Ze hield het droger dan ik, toen ze besloot het zoeken te staken - omdat ze voor de volgende dag geen hulp meer had, en er nergens in de waarschijnlijke gebieden niet gezocht was. "Ik zal het moeten aanvaarden." Wat een dappere vrouw.



Maar wat een smadelijke nederlaag. En het is dat gevoel dat bleef overheersen. Noch het ongeluk dat Jan overkwam, die met zijn auto tussen de parkeerplaats en de Signal de Botrange in een slip en in een sloot in de berm terechtkwam, daar door een passerende Duitse LandRover weer uitgetakeld werd en gelukkig slechts, maar helaas wel, wat schade aan zijn voorbumper had, noch de geanimeerde vrolijkheid in het restaurant in Visé, waar we vervolgens met het grootste deel onzer aten (waar Henk anecdotes vertelde over mij en wethouder Haverkort, en waar Albert zich als vanouds misdroeg door, zodra ik opstond om iets te pakken, een zoutvaatje op mijn stoel neer te zetten onder waar ik weer ging zitten, en Raymond's vlees trachtte te stelen), vermochten dat sentiment weg te nemen.



Die wat hysterische vrolijkheid is absoluut de manier om dit soort tegenslagen te verwerken - maar tussen elke lach viel diepe stilte, en een grimmig in de verte staren. Nee, zelfs mijn woede om het gedrag van de hoofdserveerster (die haar ondergeschikte afblafte en ervan weerhield haar opmaken van mijn rekening te voltooien terwijl ik, omdat ik voor Jelle betaalde, aan hem ging vragen wat-ie gegeten had, zodat ik bij terugkomst aan de toog tot mijn verbijstering merkte dat men inmiddels bezig was met het afrekenen met Jochem - die daar grootmoedig zijn excuses voor aan me aanbood, maar natuurlijk louter de profiteur had uitgehangen die hij nu eenmaal is), en mijn vreugde om het ook weer van Visé naar Haarlem terug mogen rijden in Marco's Polo, kregen dat pesterige gevoel niet weg.



Nannet, het spijt ons vreselijk.

Maar we hebben het, tenminste, geprobeerd. En als Fred's initiatief exemplarisch gaat zijn voor de toekomst van de Wandelsoc., dan ben ik er trots op er deel van uit te mogen maken - en dit van hem te leren.

Mijn prosit heren, manhaftig gewandeld. Aken, vrees ik, wacht.